Vreemde Reggevaarders.
Het moet ongeveer rond 1960 zijn geweest, toen Willem Eefting hen voor het eerst zag.
Leunend tegen de muur van de fabriek zit Willem op de grond. Genietend van een slok koud water uit de buitenkraan, drinkt Willem dit kostbare vocht uit een oud colaflesje. Deze is afkomstig uit de frisdrankautomaat van de textielfabriek van Ten Cate, waar hij ook werkzaam is.
Tevreden kijkt hij uit over het stuk land naast de fabriek aan de Campbellweg, dat hij al omgeploegd heeft.
Enkele jaren doet de 22 jarige Willem het ploegwerk voor alle pachters van deze volkstuintjes. Ook de ouders van Willem hebben daar een stukje grond gepacht van Ten Cate, voor het oogsten van eigen groente en aardappelen.
Alles wordt in een keer omgeploegd voor alle pachters, tenminste als Willem het paard en ploeg kan lenen van een keuterboertje en fabrieksarbeider Bos, die woonachtig is aan het eind van de Campbellweg.
Willem helpt de beste man dan ook wel eens voort op de kleine boerderij, naast zijn werkzaamheden in het onderhoud van het groen op het bedrijventerrein. Het boertje kan zijn stalmest mooi kwijt op de volkstuintjes en zo helpen ze elkaar.
Maar wat is dat?
Ziet hij dit wel goed?
Zijn vrije hand houdt hij boven zijn ogen, om zo beter in de verte te kunnen zien tegen het zonlicht in. De Enterse zomp komt in de verte aan varen op de Regge. Deze komt snel dichterbij door de voortstuwende stroming van het water.
Er kan nu echt niet meer gelost worden, want na twaalf uur op zaterdag is iedereen vrij. Toch vaart de boot richting het haventje bij het station, waar normaal de goederen gelost worden.
Bijna verslikt Willem zich in het laatste slok water. Hoestend en proestend komt hij overeind en laat het lege flesje vallen.
Hé…, er zitten mensen op de boot!
Niet één maar wel stuk of dertig, telt hij zo in de gauwigheid.
Normaal zijn er nooit zo veel mensen op de zomp te vinden, maar is het meer voor vrachtvervoer. Als de boot vast ligt, wordt het zeil gestreken. De mensen stappen uit de boot via de aanlegsteiger op de kade.
Als ze even later het treinspoor oversteken en richting het fabrieksterrein lopen, begrijpt Willem er helemaal niets meer van.
Hier klopt iets niet. Die zijn vast wat van plan.
Zelfverzekerd doet Willem een stap voorwaarts en grijpt de hooivork, die hij normaal gebruikt om de geklonterde mest uit elkaar te halen en het te verdelen. Nu neemt hij het mee als wapen, want ze zijn met te veel. Die kan je niet alleen met de handen tegen houden. Ook al is het weekend, toch mogen er niet zo maar mensen op het terrein komen. Daar gaat hij wel even voor zorgen. Met grote passen loopt Willem richting het station op de mensen af.
Als Willem dichterbij komt en hun gezichten kan zien, schrikt hij erg. Voor het eerst ziet hij dat de mensen bruin van kleur zijn, met gitzwart haar. Ook hebben de mannen grote zwarte snorren, die tot verbeelding spreken.
Willem weet even niet wat hij moet doen en laat van schrik zijn dreigende hooivork wat zakken en wacht stilstaand af, op de dingen die gaan gebeuren.
Dit heeft hij nog nooit eerder in het echt gezien en dan ook nog eens zoveel donkere mensen bij elkaar. Hij hoort ze praten in een vreemde taal met elkaar, die Willem niet verstaat.
De meesten hebben een grote koffer of tas bij zich. Enkele mensen wijzen naar hem en de groep komt op hem af lopen.
Verschrikt verstevigd Willem zijn hand om de hooivork en heft deze op om de mensen tegen te houden, want ze hebben hier niets te zoeken. Dit is niet hun terrein, daar gaat hij wel even een stokje voor steken.
Net als Willem op de menigte toe wil lopen, voelt hij opeens een hand op zijn schouder. Het is die van zijn vader, die hij in alle commotie niet heeft horen aankomen.
“Het is goed jongen. Dat zijn de nieuwe arbeiders.”
Als terreinbeheerder weet zijn vader natuurlijk altijd meer. Willem ziet dat zijn vader niet alleen is gekomen. Naast hem staat een man, die hij niet kent. Deze loopt naar de nieuwe mensen toe en verwelkomt hen in hun eigen taal.
Dat moet dan een tolk zijn, waar zijn vader over heeft gesproken. Dit constateert Willem, als de mensen knikken begrijpelijk op de man zijn woorden. Als de man zijn verhaal gedaan heeft, geeft hij daarna hen allemaal een hand. Zijn vader geeft de mensen ook allemaal een hand en heet hen welkom namens Ten Cate, net als Meneer Blink van personeelszaken. Ook deze woorden worden door de tolk naar de mensen toe vertaald.
“Wil je hen ook een hand geven”, vraagt vader nog aan Willem. Deze schudt van nee en zegt mompelt tegen zichzelf: “Misschien geven ze wel af, want sommigen lijken zo zwart als roet.”
Zijn vader die dit hoort moet hier om glimlachen, net als Meneer Blink.
De hele stoet begeeft zich even later richting de barakken aan de Campbellweg, waar ze een woonplek krijgen toegewezen.
Nu Willem er aan terug denkt, heeft vader hier voor een maand terug nog over gehad. Er zouden buitenlandse werknemers in dienst treden, nadat men moeilijk personeel kon krijgen voor het zware vuile werk in de textiel. Nou ja, die zijn er dus nu. We zullen wel zien hoe dit verder gaat.
Willem loopt met de hooivork weer terug, richting de volkstuintjes. Het laatste stukje moet nog omgeploegd worden. Een half uurtje werk nog hooguit, schat hij zelfverzekerd in. Daarna moet het paard met de ploeg terug worden gebracht. Het paard heeft wel een zak haver verdiend, na het zware werk wat het heeft verzet.
Dan begint Willem opeens te grinniken. Wat zou er gebeurt zijn, als nu net de fabriek was leeg gelopen. Dan had de groep buitenlanders zich wel heel klein gevoeld hebben tegenover de grote groep arbeiders.
Vandaar dat het nu waarschijnlijk later op de dag is gebeurd. Het zal in ieder geval nog genoeg stof doen op waaien. Vanaf maandag gaat het nu het bruisen in Nijverdal met deze nieuwkomers, dat is in ieder geval een ding wat Willem nu zeker weet. Het laatste woord is hierover nog niet gesproken.
©2012 Martin Wichink
Klik hier om naar boven te gaan.
Reactie plaatsen
Reacties