Kerstverhaal in juli.

We schrijven het jaar 3 na de geboorte van Christus. Het was warm die dag. Jozef, Maria en het kindeke Jezus waren met ezel en wagen op weg naar het strand.

Jozef die toch bouwvakvakantie genomen had, genoot van het ritje, omdat hij zover hij wist niks vergeten was. Op de wagen lagen zijn boot en hengel, de dierenhuiden en de picknickmand die ingepakt was door Maria.

Weer over een heuvel gereden zag hij een glinstering in de verte, riep Maria en het kindeke Jezus om te komen kijken. Ze hadden de eindbestemming bijna bereikt na 2 uurtjes rijden. Met z’n drieën zongen dan ook het volgende lied: “We zijn er bijna, we zijn er bijna, maar nog niet helemaal”

Daar op de plek aangekomen, wordt de ezel ontkoppeld van de wagen. Dan vastgebonden met een touw aan een palmboom waar hij enigszins in de schaduw kan staan. Jozef laad de wagen af. Met de twee huiden die hij meegebracht heeft, maakt hij een soort tent om ook zelf wat in de schaduw te kunnen zitten. Het is 30 graden Celsius die dag.

 

Kindeke Jezus ligt heerlijk te spartelen in het water. Verdrinken kan hij niet, want in de dode zee blijf je gewoon drijven door het vele zout, wat in het water zit. Jozef roeide na uitgerust te zijn van het tochtje, de zee op om te vissen. De vissen willen niet erg bijten. Of hij nou de lijn langer of korter maakt, het maakt niks uit. Hij ving uiteindelijk 3 zoute haringen na 2 uur vissen.

Teruggekomen op het strand, ging hij na het opruimen van zijn boot en visspullen, nog even met het kindeke dadels schieten. Deze overgewaaide volkssport (tegenwoordig het klootschieten) word voornamelijk in Twente nog steeds beoefend.

 

Na 4 broodjes gezond (want een cafetaria hadden ze toen nog niet) en 2 glazen geitenmelk gingen Jozef en het kindeke een uurtje rusten. Dat uurtje gebruikte Maria om wat hout te sprokkelen voor het kampvuur. Jozef bouwde na het middagdutje een brandstapel voor die avond. Onderin de brandstapel gooide hij een paar aardappelen om te poffen. Boven op de brandstapel had hij een spie gemaakt (want hij was tenslotte timmerman) voor het meegebrachte kamelenvlees, wat al in stukken was verdeeld.

 

Langzaam begint het te schemeren en genieten ze alle drie van de zonsondergang. Terwijl Jozef bezig gaat om de brandstapel aan te steken, legde Maria het kindeke in een kribbe en wikkelde hem in doeken. Maria drinkt nog een beker geitenmelk en Jozef neemt een slok uit een meegebrachte kruik met daarin een eigen gebrouwen mengsel, dat later bier zal worden genoemd.

Opeens horen ze het geluid van mensen en blatende schapen. Het zijn oude bekenden van Jozef en Maria. De herders zijn op doorreis, maar besluiten (omdat het toch al donker is geworden) om die nacht bij Jozef en Maria door te brengen. Ze slachten een paar lammetjes en maken er samen een gezellige barbecueavond van. Het lijkt wel kerstavond in juli,zo met het kampvuur en stralende sterren.

De volgende dag graven ze een diep gat om alle afval in te werpen (vuilniswagens reden er toen nog niet).

Jozef, Maria en het kindeke Jezus namen nu afscheid van de herders, omdat ze ieders een andere kant uit moesten. Ze zwaaiden de herders na tot ze niet meer te zien waren.

Alles wordt op de wagen gepakt en de terugreis wordt aanvaard. Ze zijn wel blij, dat ze na al die jaren op vakantie zijn geweest en praten thuis nog vaak na over “die kerstavond in juli”.

 

 

©2011 Martin Wichink.


Reactie plaatsen

Reacties

Er zijn geen reacties geplaatst.
Rating: 0 sterren
0 stemmen

Klik hier om naar boven te gaan.